Darraðarljóð
(Lied van Dorrud)

Ook bekend als het
Walkurenlied of het weeflied der Walkuren

 Afbeelding: Slag bij Clontarf, olieverf schilderij door Hugh Frazer, 1826 Bron: https://commons.wikimedia.org/wiki/File:%27Battle_of_Clontarf%27,_oil_on_canvas_painting_by_Hugh_Frazer,_1826.jpg

In de saga van Njal komen de Walkuren zelf aan het woord. In een tamelijk gruwelijk gedicht beschrijven ze hun bezigheden. In het lied zijn twaalf Walkuren bezig te weven en bespreken daarbij wie de dood moet vinden in de Slag bij Clontarf bij Dublin in het jaar 1014.
Het gedicht bevat veel kenningen en er bestaan meerdere vertalingen in moderne talen, die allemaal van elkaar verschillen. Ze zijn alle niet eenvoudig te volgen, daarom zijn hier de meeste kenningen omgezet in hun betekenissen.

Toen Dörrud op goede Vrijdag ‘s morgens zijn huis verliet, zag hij twaalf gedaanten naar een woning in een heuvel rijden. Hij liep erheen een keek door een venster wat er aan de hand was. Hij zag daar vrouwen die zorgvuldig een weefgetouw hadden bespannen. Als weefgewichten gebruikten ze schedels van mensen en de draden op het weefgetouw en de spoel waren van menselijke darmen gemaakt. Hun zwaarden gebruikten ze als weefspoel en pijlen dienden als haspel. Tijdens het werk declameerden de vrouwen het volgende gedicht:

Zoals bij alle vertalingen van dit gedicht, kan ook hier worden gesproken van een vrije, interpretatieve vertaling, hier volgt mijn vertaling en de Oudnoorse bron ernaast.
Uit: GardenStone, Odin – Een mythologische Wandeling, Norderstedt, 2014, blz. 109-119 – © Gunivortus Goos, 2014

 

Het weefsel wordt
breed gespannen,
voor de doden in de slag,
waar het bloed
rijkelijk vloeit.
Grijs weefsel kleeft
aan de speren;
menselijk weefsel, want
Odins weefsters
brengen de dood.
Vítt er orpit    fyri valfalli
rifs reiðiský    rignir blóði;
nú er fyri geirrum    grár upp kominn
vefr verþjóðar    er þær vinur fylla
rauðum vepti    Randvés bana.
Gevlochten wordt het
met darmen der strijders,
de draden strak gespannen
verzwaard met schedels
van mensen. De dwarsstangen
zijn in bloed gedoopte speren.
Pijlen zijn onze haspels, met
zwaarden drukken we het
weefsel der slachting aan.
Sjá er orpinn vefr    ýta þörmum
ok harðkléaðr    höfðum manna
eru dreyrrekin    dörr at sköptum
járnvarðr yllir    enn örum hrælat
skulum slá sverðum    sigrvef þenna.
Met blanke zwaarden
beginnen we het weven,
Hilde en Hjortrimul,
Sangrit en Swithul.
Schachten zullen breken,
schilden zullen barsten,
door wapenrustingen
dringen de zwaarden.
Gengr hildr vefa    ok hjörþrimul
sangríðr svipul    sverðum svipul
skapt mun gnesta    skjöldr mun bresta
mun hjálmgagarr    í hlíf koma.
Wij weven, wij weven,
het weefsel der strijd, dat
eens de jonge koning droeg.
Laten we ons begeven
tussen de mensen waarin
onze vrienden in het
gevecht zijn gewikkeld.
Vindum vindum    vef Darraðar
sá er ungr konungr    átti fyrri
fram skulum ganga    ok í fólk vaða
þar er vinir várir    vápnum skipta.
Wij weven, wij weven,
het weefsel der strijd
en volgen de vorst
voortaan in de slag.
Daar zien Gunn en Göndul
bloedbevlekte schilden,
die de koning beschermen.
Vindum vindum    vef Darraðar
ok siklingi    síðan fylgjum
þar sjá bragnar    blóðgar randir
Gunnr ok Göndul    þær er grami hlíðu.
Wij weven, wij weven,
het weefsel der strijd
waarin koene strijders
de banieren zwaaien.
Wij laten hem het leven
niet verliezen, wij
Walkuren bepalen in de
slag wie leeft en wie sterft.
Vindum vindum    vef Darraðar
þar er vé vaða    vígra manna
látum eigi    líf hans faraz
eigu valkyrjur    vals um kosti.
Mannen zullen in het land
heersen, die tevoren in
de vreemde woonden.
Wij bepalen dat de dappere
koning de dood is gewijd;
daarom zinkt hij teneer
door speren geveld.
Þeir munu lýðir    löndum ráða
er útskaga    áðr um byggðu
kveð ek ríkum gram    ráðinn dauða
nú er fyrir oddum    jarlmaðr hniginn.
Ook de Ieren zullen zo
door onheil worden getroffen,
dat vele generaties dat
niet zullen vergeten.
Het doek is geweven,
het slagveld bloedrood.
Het nieuws van de rampspoed
verspreidt zich door het land.
Ok munu Írar    angr um bíða
þat er aldri mun    ýtum fyrnaz
nú er vefr roðinn    munu um lönd fara
læspjöll gota.    Nú er ógurligt   
Het rondkijkend oog
ziet gruwelijke taferelen,
bloedrode wolken
drijven langs de hemel;
de lucht is gekleurd
met het bloed van de doden
wier noodlot wij als
Walkuren bestemden.
um at litaz er deyrug ský   
dregr með himni
mun lopt litat    lýða blóði
er sóknvarðar    syngja kunnu.
Voor de jonge koning
zingen wij zegeliederen,
die voorspoed verkonden;
Wie dat hoort die zal het
gezang der Walkuren
niet vergeten; geef het
door aan andere mannen.
Vel keðu vér    um konung ungan
sigrhljóða fjöld    syngjum heilar
enn inn nemi    er heyrir á
geirfljóða hljóð    ok gumum segi.
Wij rijden nu heen,
weg van hier, op onze
snelle paarden, met het
ontblote zwaard in de hand.
Ríðum hestum    hart út berum
bregðum sverðum    á braut héðan.

Daarna rukten ze het doek van het weefgetouw en verscheurden het en ieder nam het stuk mee dat ze in haar hand had. Zes van hen reden weg naar het noorden, de andere zes naar het zuiden.