
Een Thing in Friesland
Gunivortus Goos
10 april 2025 – Copyright © Gunivortus Goos
Naverteld uit de historische roman „Rurik van Trajectum“ door Herman Baars (1909–2004), blz. 90 tot het midden van 94.
Voordat het verhaal begint eerst kort wat achtergrondinformatie voor een beter begrip …
Over de titel…
Een Thing of Ding in de middeleeuwen was aanvankelijk een volksvergadering onder open hemel, waar ook juridische zaken werden behandeld; later ging het uitsluitend om rechtszittingen, nog steeds vaak in de buitenlucht. Er is veel meer informatie hierover te vinden in het betreffende boek hierover, dat (voor inwoners van de EU) via deze links in het Duits en Engels verkrijgbaar is.
In tweede helft van de achtste en de eerste helft van de negende eeuw was Lodewijk de Vrome (778 – 840), zoon van Karel de Grote, koning van Aquitanië, koning van de Franken en vanaf 813 als Lodewijk I medekeizer van het Heilige Roomse Rijk met zijn vader, Karel de Grote. Als de enige overlevende volwassen zoon van Karel de Grote en diens vrouw Hildegard, werd hij de enige heerser over Franken na het overlijden van zijn vader in 814, een positie die hij (uitgezonderd een korte periode) bekleedde tot zijn overlijden. Zijn tweede echtgenote was Judith van Beieren (805-843).
Rurik, ook wel Rorik, Roerik van Dorestad of Hrørek (ca. 820 – tussen 873 en 882) was een Deense Viking uit Jutland die tussen 841 en 873 als graaf of hertog over een deel van Friesland heerste, het graafschap West-Frisia. Hij zwoer daarvoor trouw aan Lodewijk de Vrome en diende eveneens Lodewijks zoon Lotharius I en diens zoon Lotharius II.
Rurik’s oudere broer Harald (Harald de Jongere) trad tevoren al in dienst van Lodewijk, evenals zijn neef Henning. Beide kregen de verantwoordelijkheid over kustgebieden in het noorden van het keizerrijk. Rurik volgde dat voorbeeld, waarbij hij werd ingewerkt door zijn broer Harald.
Rurik, Harald en Henning waren eng verwant met de destijds heersende Deense koning Harald Klak.
Hoewel een paar oudere bronnen menen, dat Rurik en Harald christenen waren, overheerst tegenwoordig toch de opvatting dat ze het oude heidense Geloof aanhingen.
In bovengenoemde roman is deze Rurik de hoofdpersoon. Hij leert daarin keizer Lodewijk en keizerin Judith persoonlijk kennen en wordt hun raadsman voor het noorden van het rijk.
In het verhaal komt het begrip solidi voor. Een solidus, meervoud solidi, was oorspronkelijk een Romeinse gouden munt, die in gebruik bleef tot in de 10e eeuw. Het woord soldaat is afgeleid van solidus, omdat de soldaten ermee werden betaald, die betaling heet soldij.
Dan nog even kort over het begrip ‘gouw’, dat ook wordt genoemd:
Nadat Karel de Grote de Saksen had onderworpen, werden graven aangesteld en werd de gouwgraaf verantwoordelijk voor de rechtspraak over de gouw. Een gouw was een bestuurlijke eenheid in het Frankische Rijk die sinds Karel de Grote ten dele ook wel graafschap werd genoemd. Vaak echter waren beide ook nicht gelijk, want een grote gouw kon ook meerdere graafschappen omvatten, soms ook omvatte een graafschap delen van meerdere gouwen.
Dan begint nu het verhaal….
Boodschappers werden op pad gestuurd om het eerste Ting in heel Friesland bekend te maken. Toen de dag eindelijk was gekomen, waren er naast de vele verplicht aanwezige vrije hoofden van gezinnen uit de omgeving ook afgevaardigden uit het hele graafschap samengekomen, dat waren de honderdmannen van de meeste verwantschapsgroepen, de sibben. Ze stonden in een grote cirkel rondom de open ruimte, gevormd door de al kalende boomkronen. Achter Harald stonden zijn lijfwachten: degenen die nog niet weggestuurd waren, en de nieuwkomers, die op deze manier de gezichten konden bestuderen om te onthouden. Verbaasd fluisterden vele aanwezigen met elkaar over de onverwachte aanwezigheid van de roodharige broer van de graaf, die naast Harald en de gerechtsdienaar stond. Harald liet het zich niet ontgaan om dit uit te leggen: ‘Met de start van mijn functie in deze gouw, die begint met deze openbare bijeenkomst, is er een nieuw tijdperk aangebroken voor het noorden van de Nederlanden. We hebben in Rustringen voor de bevolking barmhartige veranderingen ingevoerd. Mijn mannen kunnen dit bevestigen…’ Harald draaide zich half om naar zijn oude garde, die dat daarop met een hoofdknik bevestigden. ‘Ook voor Friesland breken vanaf nu betere tijden aan. Onder de hoge bescherming van onze keizerlijke majesteit hoop ik, met de medewerking van u allen, in te halen wat in het verleden is verwaarloosd en onrechtmatigheden uit de wereld te helpen.’
In ons graafschap zal niemand honger moeten lijden en niemand zal een straf worden opgelegd zonder hij daarvoor aanleiding heeft gegeven. Het recht moet doorgang vinden, maar onnodig leed moet worden voorkomen. Onze rechtspraak zal een nieuwe benadering hebben. Beklaagden kunnen, indien gewenst, worden bijgestaan door een raadsman die goed begrijpt waar de grens tussen recht en onrecht ligt.
Onder de misdrijven die strenger bestraft zullen worden dan men wellicht gewend is, vallen alle vormen van belastingontduiking. Hiertegen moet met de grootste ernst worden opgetreden, want wat de één voor zichzelf houdt, moet de ander betalen. We zullen een nieuwe methode voor belastinginning hanteren. We komen niet meer naar u toe. U zult het zelf bij fiscus Eirik van Vendsyssel, een vakkundig man die van wanten weet, in orde moeten maken. Als u binnen veertien dagen komt, beginnen we zonder boete en zonder wrok en zonder oude schulden.
In deze nieuwe tijd worden we ons bewust van een vernieuwd gevoel van vaderlandsliefde; we zijn niet langer alleen maar Friezen, Denen, Duitsers, Franken of Italianen, maar samen inwoners en verdedigers van West-Europa onder onze keizer.
Als reactie hierop klonk veel gemompel onder de aanwezigen.
Harald wachtte even, sprak toen verder:
Ons Europa wordt vanuit verschillende hoeken bedreigd; nog maar een jaar geleden veroverden de Saracenen Sicilië, een belangrijke toegang tot Italië. Legers van de Moren staan voor de zuidelijke grens van het Spaanse Aquitanië, terwijl de Noormannen onze gebieden hier binnenvallen en plunderen waar ze maar kunnen. In Erin hebben zij het kasteel van Uw gravin verwoest.
De legers die de keizer in stand houdt, zijn uitsluitend gericht op de verdediging van het rijk; wij zijn niet op zoek naar veroveringen. Echter, onze verdediging vertoont kwetsbaarheden.
Ik wijs daarbij bijvoorbeeld op de noodzaak van kustverdediging en -bewaking. Een dappere vloot van schepen zou de wadden moeten beschermen tegen dreigend gevaar; zij moet de Friese vissers in staat stellen zijn beroep veilig uit te oefenen. Wij zullen hem ook ondersteunen bij het goed bewaren en vers houden van zijn vangsten, zodat ook hij als volwaardig lid van de gemeenschap de belasting kan betalen die van iedereen wordt verwacht.
‘Streng maar rechtvaardig’ is ons motto. Ik vraag u met nadruk om welwillend te zijn tegenover slaven en onvrije medemensen. Zoek niet naar elke kleine onregelmatigheid – laat het verleden rusten. Laten we samen op weg gaan naar een betere toekomst voor ons en onze kinderen; want dat is de weg die keizer Lodewijk, namens wie wij spreken, u in zijn goedheid en wijsheid aanbeveelt.
Bij het nemen van noodzakelijke besluiten, bij deze worden sprak Harald luider alsof hij ook gehoord wilde worden door afwezigen – ‘zullen ook wantoestanden die door de kerk worden veroorzaakt onze uitdrukkelijke aandacht krijgen – bij de verraste luide reacties moest hij even pauzeren, sprak dan verder – we zullen bovendien ons best doen om dit land, dat rijk is aan bevaarbare rivieren en kanalen, te voorzien van betere verbindingen, zowel intern als extern, en een sterke, strijdbare handelsvloot.
Maar laten we nu eerst enige kleinere zaken regelen die mijn gewaardeerde voorganger in deze functie heeft achtergelaten; ik heb al het merendeel van de arrestanten zonder meer vrijgelaten en vraag nu uw attentie voor twee rechtelijke zaken die nog zijn gebleven.’
Daarop werd een aangeklaagde vrouw voorgeleid. Door haar maandenlange detentie had ze veel van haar schone uiterlijk verloren, maar haar trotse houding bleef intact, wat Harald respect voor haar gaf. Hij sloeg de vragen over haar naam en woonplaats over en vroeg direct: ‘U bent beschuldigd van bloedschande in verband met een oom. Bevestigt u deze beschuldiging?’ De vrouw boog even haar hoofd.
Voordat het vonnis wordt uitgesproken, wil onze raadsman hiertoe wellicht nog iets zeggen of die vrouw ondervragen die haar schuld kunnen verduidelijken of haar ervan vrijpleiten?
Rurik stond op en richtte zich tot de vrouw:
“In de aanklacht staat dat u bij uw oom bent gaan wonen. Wat bedoelt u met oom? Is hij uw vaders broer?” “Nee.”
“Dan misschien een broer van uw moeder?”
“Ook niet. Hij is de weduwnaar van de zus van mijn moeder.”
“Dus hij is niet met u door geboorte verwant?”
De gerechtsdienaar maakte hierop aanstalten tussenbeide te komen, maar Harald gebaarde hem dat te laten.
“Nee, hij is in Finland geboren”, antwoordde de vrouw. “Hij wilde mij graag bij zich hebben, omdat ik zoveel op mijn moeder haar zus lijk, zijn eerste vrouw.”
“Heer Graaf,” richtte zich Rurik daarop tot Harald, “als er geen bloedverwantschap is tussen de samenwonenden, kan er ook geen sprake zijn van bloedschande. Misschien ook helemaal niet van schande, aangezien geen van beiden getrouwd is met iemand anders. Deze relatie heeft een respectabele basis; ik denk dat hieruit een huwelijk kan voortkomen dat dat op de gebruikelijke manier kan worden voltrokken. Het is jammer dat alleen de vrouw hier ter verantwoording wordt geroepen en niet ook de man. Het is weliswaar begrijpelijk dat hij op de vlucht is geslagen uit angst voor de doodstraf. Maar angst is een slechte metgezel. We leven niet meer in die duistere jaren waarin angst terecht een dagelijkse, ongewenste toestand was. Angst doet mensen wegvluchten van degenen van wie ze houden. Angst zorgt er ook voor dat Zweedse mannen Deense kinderen ontvoeren om deze te kunnen inleveren wanneer van hen wordt geëist een kind aan de goden Egir of Wodan te offeren tijdens hun negenjaarlijks offerfeest.”
Rurik nam even de tijd om zijn emoties te bedwingen en ging verder: “Angst zorgde ervoor dat Pilatus het vonnis tot kruisiging van Christus bevestigde. Maar jullie, vrije Friezen, mogen nooit naar de stem van de angst luisteren. Deze vrouw moet onmiddellijk worden vrijgelaten en de vervolging van haar minnaar moet eveneens worden opgeheven.”
De aanwezigen gaven hun mening hierover door zachte, goedkeurende uitingen van zich te geven.
Graaf Harald zei slechts: “In naam van God en onze geëerde keizer Lodewijk wordt de beklaagde vrijgesproken van de beschuldigingen en kan in vrijheid dit Ting verlaten!”
De honderdman van Hoogebeintum, een hoog opgeschoten man met een wilde, al wat grijzende baard die ooit blond was, riep met zijn doordringende basstem zijn goedkeuring en daarop barstte van alle kanten luide bijval los.
De tweede en laatste juridische kwestie betrof een beschuldiging van majesteitsschennis. Een praatgrage barbier-chirurg had tijdens het scheren van gerespecteerde mannen ongepaste opmerkingen over keizer Ludwig gemaakt. De beschuldigde had bovendien zijn eigen problemen, aangezien velen hem de vroegtijdige dood van een familielid aanrekenden.
“Zijn de getuigen hier die de uitingen hebben gehoord?” vroeg graaf Harald.
Daarop kwamen drie oudere mannen naar voren.
“Willen jullie zweren bij alles wat jullie heilig is dat jullie de waarheid zullen vertellen?”
“Dat zweer ik!”, klonk het uit drie monden.
De gerechtsdienaar, bijgestaan door de honderdman van Hoogebeintum, liepen daarop naar de getuigen en legden hun handen op de oren van twee van hen zodat ze niets meer konden horen.
Harald vroeg: “Dan vraag ik nu aan de eerste getuige: welke woorden hierover hebt u van de beklaagde gehoord?”
De getuige antwoordde: “Hij zei: ‘Lodewijk kan niet eens een wapen hanteren want met één hand moet hij zijn tanden vasthouden en met de andere zijn vrouw, anders lopen beide weg.”
Daarop klonk duidelijk hoorbaar gefluister onder de toeschouwers.
“Had de beklaagde dan misschien te veel gedronken?”
“Hij was aan het werk, bezig om Romke te scheren heer graaf.”
“Dan lijkt het me onwaarschijnlijk dat hij onder invloed was,” zei Harald.
Laat dan nu de tweede getuige spreken. De gerechtsdienaar nam zijn handen van de oren van de tweede getuige weg en legde ze over de oren van de eerste getuige.
De graaf vroeg verder: “Wat heeft de beklaagde volgens u gezegd?”
“Lodewijk kan geen mens ook maar slaan, want dan zou hij zijn tanden en zijn vrouw niet meer vasthouden, en dat waagt hij niet,” was het antwoord.
“Dank u. U kunt de getuigenplaats verlaten.”
De derde getuige is aan de beurt. De honderdman nam daarop zijn handen van de oren van de derde getuige los en bedekte die van de tweede.
“Getuige drie. Heeft u de beklaagde barbier-chirurgijn, woorden horen spreken die als beledigend voor de keizerlijke familie kunnen worden beschouwd?”
“Jawel, heer Graaf. Ik hoorde hem zeggen: “Lodewijk kan nooit te paard met zijn leger tegen die van zijn zoons optrekken, omdat hij zijn tanden met zijn handen vasthoudt en met zijn benen zijn vrouw in bedwang houdt.”
Dit veroorzaakte een vrolijk gelach onder de omstanders, hetgeen de beide andere getuigen zichtbaar verbaasde.
Daarop vroeg de graaf aan de barbier: “Beklaagde, erkent u dat u dergelijke woorden over onze geëerbiedigde vorst heeft gezegd?”
“Inderdaad, heer graaf – de spotzucht moet me een kort moment hebben overmant, toch heb ik me slechts zo geuit om de mannen, zoals het de gewoonte is in mijn vak, te vermaken. Ik vraag u om genade. Ik zal de kerk honderd solidi schenken om missen te laten lezen voor de ziel van de keizer en uw onsterfelijke ziel. Ik smeek om uw goedertierenheid mijnheer de rechter, met de dwaas die ik kort was.”
De graaf sprak: “De derde getuige kan zich terugtrekken. Ik geef nu het woord aan Rurik, de raadsman vandaag. “
Rurik begon te spreken en iedereen luisterde aandachtig, inclusief de drie getuigen, die nu vrij waren het verdere verloop toe te horen:
“Naar mijn mening, heer graaf, is onze keizer te verheven om door een schelm als deze man te worden gekrenkt. Maar het draait nu niet om mijn persoonlijke opvatting. De graadmeter moet zijn wat de wet hierover zegt. Maar ook met dat in gedachten vind ik de spot met de keizer niet zo ernstig. Het was een gepeperd commentaar op een recent bericht en geen opzettelijke belediging. Dergelijke opmerkingen worden vaak gemaakt over elke oudere man die een jongere vrouw heeft – en onze gerespecteerde keizer is inderdaad oud. Toch is het een ongepaste grap, die echter kan worden verzoend met het langdurige voorarrest dat de beklaagde al achter zich heeft.
Uit het publiek kon men na deze woorden ontevreden gemompel horen.
Rurik kuchte een paar maal en ging verder: “Maar wat overblijft – de heer Graaf sprak over de keizerlijke familie – is zonder meer een ernstige belediging van onze geliefde keizerin. Omdat ik haar enigszins ken, ben ik er zeker van dat zij deze verdachte, ondanks zijn dappere schulderkenning, zou laten vierendelen. Dit is een misdrijf dat werkelijk alle grenzen van fatsoen overschrijdt” …
De tastbare stilte van alle aanwezigen onder de gerechtslinde was blijk van grote spanning onder de toehoorders.
Rurik zweeg even, maar sprak dan verder. “Maar ‘zelfs voor zware zondaars als deze vraag ik de rechter om vandaag nog genade te betrachten. Ik verzoek hem om de aangeklaagde deze milde straf op te leggen: nadat hij zijn kleren heeft uitgetrokken laat men hem door brandnetels rollen.”
Geschrokken kromp de man in elkaar, maar bleef stil. Harald vroeg nadenkend zonder daarbij het woord aan iemand speciaal te richten: “Groeien er om deze tijd eigenlijk nog wel flinke brandnetels?”
“Jazeker,” klonk het van veel kanten. De mannen die in de directe omgeving woonden wisten allemaal wel een plek waar je je flink aan de brandnetels kon bezeren, de meesten waren bijna zo hoog als een been, – enkele mannen kenden zelfs een heel veld in de nabijheid. Harald moest even kort glimlachen. Dan velde hij het vonnis: “In naam van God en de keizer zullen wij nog één keer genade tonen. Ik veroordeel de beklaagde barbier-chirurgijn Sipke Sipkesz tot driemaal achtereen naakt rondrollen in verse brandnetels en een boete van honderd solidi. Het eerste deel van het vonnis dient onmiddellijk te worden voltrokken. Hiermee is deze bijeenkomst gesloten!”
Met hulp van een paar vrijwilligers werd Sipke snel uitgekleed en kort daarop werd hij door de verse brandnetels gerold, driemaal heen en terug. Zijn geschreeuw getuigde van onbeschrijfelijke pijn. Maar in plaats van het bewustzijn te verliezen na de straf riep hij: “Plas op mij! Plas allemaal op mij! zoveel je kunt, plas, plas!”
De mannen hadden lang genoeg moeten staan tijdens het Ting om een flinke druk op de blaas te krijgen, het frisse herfstweer had ook daartoe bijgedragen. Er waren al mannen die uitkeken naar een plek om te plassen. Nadat graaf Harald daarvoor zijn toestemming had gegeven, kwamen veel mannen snel naar voren, openden hun broeken en plasten rijkelijk over het lichaam van de gestrafte man. Deze draaide zich daarop rond om het vocht ook over de pijnlijkste plekken van zijn lichaam te krijgen, daartoe behoorden vooral borst, benen en gezicht.
De lijfwachten van de graaf droegen met plezier hun steentje bij; ze lieten hun broeken zakken en richtten onwillekeurig hun straal vooral tussen de ogen van de veroordeelde. Na enige aarzeling kwamen ook de honderdmannen naar voren en deden mee. Om hun waardigheid op te houden onthielden Harald, Rurik en de gerechtsdienaar zich. De laatste vond bovendien deze strafverlichting ongepast en gunde daarom de veroordeelde die verlichting niet. Hij plaste met genoegen tegen een boom.
Na afloop keerden de graaf en zijn mannen terug naar de paarden. Rurik’s vriend Gorm kwam naar Rurik toe en klopte hem vriendelijk op de schouder. Harald merkte op: “Rurik heeft zich geweldig gehouden; deze eerste handeling zal zich als een lopend vuurtje door Friesland verspreiden. Natuurlijk moeten we ervoor zorgen dat dit geen gewoonte wordt.”
En daarmee is deze vertelling afgelopen.
