Lezing
“De vroege Franken”
door
Gunivortus Goos
Deze lezing werd gehouden in het voorjaar 2018
De eerste lezingen over dit onderwerp werden in Duitsland gehouden, daarom was de oorspronkelijke tekst in het Duits. Omdat ook buiten Duitsland interesse aan deze lezing bestond, heb ik de tekst dan in het Engels en Nederlands vertaald en de lezing ook in die talen gegeven.
Omdat ik al lang in Duitsland woon, is mijn Nederlands niet meer zoals het vroeger was. Dat is zowel aan mijn gesproken als ook aan de geschreven taal te merken. Wanneer ik wat in het Nederlands schrijf dat gepubliceerd wordt, laat ik het vooraf eerst grondig controleren. Dat is dit keer niet gebeurd, ik kon op dat moment niemand voor dat klusje vinden. Richt je dus alsjeblieft op de inhoud en veel minder op al dan niet correct Nederlands.
Wanneer het volk van de Franken ter sprake komt, dan valt de naam van Karel de Grote al vroeg in het gesprek, de Franken-koning en keizer die in het jaar 814 stierf. Behalve veel positiefs dat deze heerser voor Europa deed, zijn er, speciaal wanneer tegen de christelijke kerk uit die tijd wordt geargumenteerd, ook negatieve aspecten te vermelden. Meestal wordt dan direct het “Bloedbad van Verden” genoemd, een plaats waar op bevel van Karel rond de 4500 Saksen zouden zijn gedood. Dat er in die tijd inderdaad iets ingrijpends is gebeurd, wordt ook niet bestreden, want de weerstand van de Saksen stortte rond die tijd grotendeels ineen. Maar geschiedkundigen hebben al sinds lang een groot vraagteken bij dat bloedbad gezet. Op die plaats werden bij opgravingen geen aanwijzingen op een dergelijk groot aantal doden gevonden. In plaats daarvan wordt er tegenwoordig aangenomen, dat er in een veldslag ongeveer 500 Saksen stierven, of zelfs nog minder – alleen gevangen genomen aanvoerders werden ter dood gebracht. Een veel groter aantal werd gedwongen te verhuizen naar andere gebieden en deels ook als slaven als geschenk gegeven voor bewezen steun aan Karel.
De historicus en stadsarchivaris Björn Emigholz van de stad Verden, waar dat bloedbad zou hebben plaatsgevonden wil zich helemaal niet op een getal vastleggen, ook al is hij ervan overtuigd dat er bij zijn stad iets ingrijpends moet zijn gebeurd waardoor de tegenstand van de Saksers werd beeindigd. Daarom gaat Emigholz er vanuit dat Karel de Grote een afschrikkende actie moet hebben ondernomen, waartoe hij ook het volste recht had. De Saksers hadden hem verraden en verdragen gebroken en zowel naar Saksische als naar Frankse rechtspraak was het volkomen legaal daarop met executies te reageren, zelfs 4500 of meer, zo vertelt de stadsarchivaris van Verden.
Maar zo’n hoog aantal doden lijkt hem om twee redenen niet realistisch. Ten eerste was het gebied op dat moment nog niet zo dichtbevolkt en het zou gewoon erg moeilijk zijn geweest om 4500 mensen bij elkaar te krijgen. En ten tweede zou de logistieke en personele inspanning die Karel de Grote had moeten opbrengen om zoveel mensen te vangen en vervolgens te executeren, voor de omstandigheden van die tijd bijna onmogelijk zijn geweest.
Dit voorgaande dient als een begin van mijn praatje, het is alleen maar een bijzaak, want het hoort niet tot het thema van deze lezing. Veel belangrijker in verbinding met daarmee is de vaststelling dat Karel de Grote in het jaar 768 een erfenis aantrad, waarvan de grondslag meerdere eeuwen tevoren waren gelegd. Frankenkoningen voor hem hadden al een groot Frankenrijk opgebouwd.
Het begon allemaal al in de derde eeuw, toen Germaanse groepen bandieten het Romeinse Gallië binnenvielen, op zoek naar rijke buit. In die tijd duikt de naam Franken voor het eerst op.
Het is de tijd die de ‚Late Oudheid‘ wordt genoemd. Deze naam, die in het midden van de 18e eeuw voor het eerst werd gebruikt, wijst op de overgangstijd tussen de klassieke oudheid en de vroege Middeleeuwen. Deze overgangstijd begint tegen het einde van de derde eeuw en eindigt in de tweede helft van de zesde eeuw – een tijd die daarmee iets minder dan drie eeuwen duurde.
De macht van het Romeinse Rijk was tanend, in de Late Oudheid had het imperiumbij lange niet meer de militaire overmacht die het nog had in de tijd van Julius Caesar en keizer Augustus voor en rond het begin van onze jaartelling.
In het Romeinse leger gistte de onvrede al lang. Lange tijd waren ze met weldaden en voorrechten verwend, en keizers die deze ontwikkeling probeerden terug te draaien, moesten daarvoor met hun leven betalen. Die veeleisende houding van de soldaten was voor latere keizers één van de redenen, om steeds sterker op ‘barbaarse’ krijgers te leunen.
Door hoge uitgaven voor het leger was de economische situatie in Rome angstwekkend slecht, en daarbij kwam nog dat langs meerdere grenzen van het imperium onderworpen volken in opstand kwamen en buurvolken de Romeinse grens niet meer respecteerden.
En aan de oostgrens van het Rijk heerste een eeuwenlange strijd, eerst vochten de Romeinen daar tegen de Parthen, en daarna tegen de Sasaniden, die het imperium van de Parten veroverd hadden.
Het rijk van de Parthen, aangegeven door het helder groen en gele gedeelte. De Sassaniden vergrootten het nog, deels ten koste van het Romeinse Imperium – het gebied binnen de rode grenslijn is het Sasanidenrijk.
Niet alleen stierven daar in het oosten vele duizenden soldaten, die oorlog daar bond grote Romeinse legereenheden aan dat gebied, de financiele last daarvan was enorm.
Bovendien kwamen van veel verder naar het oosten Asiatische steppenvolken naar Europa en toen deze de grenzen van het Romeinse Imperium bereikten, onstonden nog es heel veel meer zware grensconflicten.
Zelfs in het hart van het imperium heerste geen vredige rust meer. In hoog tempo kwamen en gingen keizers, en deze stierven meest geen natuurlijke dood.
Het was niet langer mogelijk om alle grenzen nog door legers te laten bewaken, het gebeurde zelfs dat er op plaatsen praktisch helemaal geen grenswacht meer was, omdat de keizer die soldaten nodig had, om ‚tegen-keizers‘ te bevechten – mensen die, wanneer ze meenden genoeg aanhang te hebben, zichzelf tot keizer uitriepen, hoewel er nog een keizer op de troon zat.
En in deze roerige tijd leefde er langs de Beneden-Rijn een groep kleine Germaanse volken, waarvan krijgers tevoren lange tijd in het Romeinse leger hadden gediend, die daardoor de rijkdom van de Romeinen goed kenden, deze echter zelf niet bezaten.
Aan de ene kant lokte de welstand van een relatief vreedzaam en bloeiend Gallië, aan de andere kant waren de woongebieden van deze kleine volken in gevaar door het opdringen van andere, sterkere Germaanse volken en ook door eerste groepen vluchtelingen uit gebieden in het oosten van Europa, waar de Grote Volksverhuizing al was begonnen. Het is daarom heel goed mogelijk, zelfs waarschijnlijk dat die kleine Germaanse volken andere woongebieden zochten, of rijkdommen om schatting te kunnen betalen aan sterkere buurvolken om hun eigen woongebieden te kunnen behouden.
En toen dan de Romeinse rijksgrens niet meer voortdurend werd bewaakt, verenigden deze kleine volken hun krijgers en begonnen rooftochten te ondernemen in het rijke Romeinse Gallië. Samen waren ze sterk genoeg om de nog gebleven Romeinse legereenheden te kunnen trotseren. Deze doelgerichte bondgenootschappen kregen de naam Franken, een naam die ze niet zelf bedachten, maar die door Romeinen en Galliërs werd gegeven aan die roversbenden.
A=Noordzee, B=Zuiderzee (IJsselmeer), C=Rijn, D=IJssel, E=Maas (Meuse), F=Schelde, G=Seine, H=Marne
Deze kaart is niet echt een bewijs dat de in rood geschreven namen van volken ook de eerste Franken waren, mogelijk is dat echter wel. Maar wie het nu precies waren, misschien eerst twee of drie van deze volken, blijft verborgen in de nevel van de geschiedenis. Vermoedelijk konden Romeinse historici, die erover schreven, die volken aan de overkant van de Rijn zelf niet eens goed uit elkaar houden. En wanneer ze genoemd werden, dan namen ze informatie over uit geschriften die veel ouder waren, dan kan al gauw meer dan honderd jaar zijn. In elk geval, enige van deze volken werden al vroeg met de Franken in verband gebracht en dus kan het goed zijn dat uit hun rijen de eerste Franken kwamen.
Die vroege Franken hebben geen geschreven berichten over zichzelf achtergelaten, hun daden zorgden er echter voor dat Romeinse en Gallo-Romeinse auteurs dat deden. Een Romeinse schrijver vertelt over Frankse roversbenden uit omstreeks het jaar 250:
… Stammen van de Franken plunderden Gallië en vielen Spanje binnen, waar ze de stad Tarraco – het huidige Taragone – verwoestten en bijna geheel leeg plunderden. Een deel van heen drong zelfs op veroverde schepen door tot in Afrika …
Vanwege dat bericht mag worden aangenomen dat rond halverwege de derde eeuw enige kleine Germaanse volken zich aaneensloten en tot ‘Franken’ werden.
Het zojuist vermeldde en andere verslagen over de Franken kwamen alle van buitenstaanders. In veel van die vermeldingen moesten de Franken dienstdoen als de verliezers om Romeinse keizers te kunnen prijzen. Het eerste schriftelijke bericht in dit verband was een lofrede bij een feest ter ere van de verjaardagen van de twee keizers Diocletianus en Maximianus, dat in het jaar 291 werd gehouden.
Een klein stukje ervan, waarin keizer Diocletianus werd geprezen, luidt:
… ook laat ik die daden onvermeld, die verricht werden door de pure afschrikking van uw wapens, en door het gebruik van die wapens zelf: de Franken die met hun koning kwamen om vrede af te smeken, en de Parthen die met wonderlijke geschenken probeerden u te vleien en gunstig te stemmen.
Verschillende Romeinse bronnen berichten dat de Franken hun plundertochten niet alleen over land ondernamen, maar ook via het water. Tevoren werd in dit verband al de kust van Spanje genoemd. Maar samen met bondgenoten hebben ze ook Londen (Londinium) overvallen.
Overigens waren de Franken met hun uitgestrekte rooftochten in Gallië niet de eersten die zoiets in die eeuw ondernamen. Al vanaf het jaar 213 begonnen de Alamannen de Romeinse grens in het zuiden van Duitsland te passeren voor hun rooftochten op Romeins gebied. En in de jaren 233 en 234 reikten deze buitrijke tochten al tot in het zuiden van Gallië. De eerste Franken, die waarschijnlijk daarvan wisten, hebben wellicht dit voorbeeld gevolgd. Voor de kleine Germaanse volken langs de Beneden-Rijn kan dat zelfs heel goed de aansporing zijn geweest, om volk-overkoepelende bendes te vormen om net zulke invallen te ondernemen, die de Alamannen hen hadden voorgedaan.
Het is dan ook zeker niet vreemd dat sinds die tijd de Franken in veel Latijnse en Griekse documenten voorkomen. Nadat ze zich eenmaal hadden geformeerd, hebben ze zich ook daadkrachtig geroerd, zowel als vijanden van Rome later ook als federatie van de Romeinen – gefedereerde volken zijn volken die met Rome een bondgenootschap hadden gesloten. Bovendien bestaan er ook berichten over Franken, die op andere plaatsen in het imperium in Romeinse krijgsdienst waren.
Als vijanden van Rome bleef het niet bij een paar rooftochten. Ook niet, nadat Romeinse legereenheden de plunderende Franken achtervolgen, ze versloegen in gevechten en tot over de Rijn terugjoegen. Nee, het einde van die ‚ondernemingen‘ van de Franken was nog lang niet ten einde. In de jaren na de eerste overvallen overschreden de Franken meermaals de Limes – dat is de naam van de Romeinse rijksgrens – vernielden Romeinse legerplaatsen en de garnizoensgebouwen bij de steden Xanten, Krefeld en Nijmegen, ze plunderden de steden Bitburg en Trier en lieten een spoor van verwoesting achter zich op hun weg langs de Maas tot diep in Gallië.
Nadat ze rond het jaar 275 meerdere Romeinse legerkampen hadden vernietigd, zoals bijvoorbeeld dat bij Vetera II – dat was de Romeinse naam voor Xanten – schijnt de rijksgrens in het noorden tussen Arnhem en de Noordzee tijdelijk grotendeels onbeschermd te zijn geweest. Maar tenslotte lukte het de toenmalige Romeinse keizers de grenzen weer enigszins te beschermen. Dat had er zeker ook mee te maken dat keizer Probus het aan de Franken toestond, om zich op Romeins gebied ten zuiden van de Beneden-Rijn te vestigen. Dat was dan wel aan enige voorwaarden verbonden.
En ook onder keizer Maximianus, die van 286 tot 305 samen met Diocletianus als keizer over het Romeinse Imperium heerste, mochten kleinere groepen Franken zich vestigen in het noordwesten van Gallië in de schaars bewoonde gebieden van de keltische volken van de Nerviers en Treverers.
En van keizer Julianus, die in het jaar 363 stierf, mochten eveneens Franken zich in Gallië in een nieuw woongebied vestigen.
De historicus Ammianus, die in de vierde eeuw leefde, schreef over de Franken en keizer Julianus:
Na deze voorbereidingen richtte hij zich allereerst tegen de Franken, en wel tegen die, die men gewoonlijk Saliërs noemde en die het een keer brutaal hadden gewaagd hun woongebied op Romeinse bodem in de omgeving van Toxandrië te vestigen. […] hij liet zich door de behaalde overwinning tot mildheid bewegen en nam degenen, die zich met hun bezittingen en kinderen overgaven, op in het imperium.
Over de reden, waarom keizer Julianus het de Saliërs toch toestond in Toxandrië te blijven, bestaan uiteenlopende zienswijzen. Het kan zijn dat Julianus ze daardoor als bondgenoten kon winnen, ook is het mogelijk dat hij ze als onderworpen volk opnam, dat dan verplicht was om met hulptroepen aan het Romeinse leger bij te dragen.
Maar onafhankelijk daarvan was het waarschijnlijk de eerste keer dat een heel Franks volk zich permanent op Romeins grondgebied mocht vestigen.
Bovendien startte waarschijnlijk al veel eerder een voortdurende kleinschalige migratie van individuele Germaanse gezinnen naar Gallië en deze vermengden zich daar met de lokale bevolking.
Op deze kaart is min of meer de ‘opmars’ van de migratie van Franken-volken naar Gallië te zien. De naam Gallië of Gallia mogen we hierbij nicht alleen maar met het huidige Frankreich associëren. In de Late Oudheid omvatte het een groter gebied, zoals op deze volgende kaart is te zien:
Om het nog een beetje onoverzichtelijker en moeilijker te kunnen volgen, werden in de Late Oudheid de Romeinse administratieve gebieden nieuw geregeld. Gebieden waren opgedeeld in provincies, een groep provincies vormde nu samen een diocees – dit begrip kennen we tegenwoordig nog uit de roomskatholieke administratie, het is daar tegenwoordig vaktaal voor een bisdom. Deze volgende kaart toont een overzicht van de Romeinse diocees Gallia:
De Franken in het westen en die in het oosten langs de Rijn in Duitsland werden door de Romeinen verschillend behandeld. Die in het westen mochten in de gebieden op Romeins territorium blijven wonen, het gebeurde zelfs dat daar Franken verplicht moesten verhuizen naar een woongebied op Romeins territorium. De Germaanse volken aan de oostelijke kant van de Rijn ongeveer vanaf het Roergebied werden elke keer genadeloos teruggedreven, wanneer ook zij aan de andere kant van de Rijn een nieuwe woongelegenheid zochten op Romeins gebied.
De ‘Westfranken’ mochten als ‘volk’ binnen de Romeinse rijksgrenzen wonen en konden, in het begin zeker beperkt,maar toenemend aan de Gallo-Romeinse cultuur deelnemen. Dit tegemoetkomen van Romeinse kant heeft zeker veel bijgedragen aan de latere opkomst en macht van die Franken.
Tot zover eerst dit kort geschetste overzicht.
Nu ga ik eerst even terug naar het begin van de Franken. Meerdere aanwijzingen leiden tot het vermoeden dat de initiatiefnemers voor dat bondgenootschap van krijgers van meerdere volken afkomstig was van het volk dat bekend stond onder de naam Saliërs. Over dit volk volgt nu een kleine uitwijding.
In de eerste eeuw na het begin van onze jaartelling vermeldt de Romeinse historicus Tacitus de Chauken, een volk dat in het noorden langs de kust woonde. Hij schrijft over dat volk in hoofdstuk 35 van zijn werk “Germania”:
… een zeer gerespecteerde stam onder de Germanen, die liever haar grootsheid door gerechtigheid beschermd wil zien. Zonder hebzucht, zonder machtswellust en in hun vrede en afzondering lokken ze geen oorlogen uit, noch voeren ze overvallen en plunderingen door. Het is het beste bewijs van hun efficiëntie en kracht dat zij hun superioriteit niet bevestigen door middel van gewelddaden; toch hebben ze een leger onder de wapenen bereid als de omstandigheden dat vereisen, een leger van vele mannen en paarden. Maar zelfs als ze de vrede bewaren, genieten ze dezelfde goede reputatie.
Met de Latijnse naam Chauci werden in de Romeinse bronnen twee volken aangeduid. De Grote en de kleine Chauken – in het Latijn: Chauci major en Chauci minor. De kleine Chauken woonden ten westen en zuidwesten van de grote Chauken en hadden hun woongebied tot ver in de provincie Groningen. Die Chauken hebben zich zeker niet met de Latijnse naam zo genoemd. De naam ontstond vermoedelijk vanuit een gesproken Germaanse naam en de Romeinen hebben dan een woord genomen dat in hun oren zo ongeveer aanhoorde. Die genoemde Germaanse naam kan goed ‘Hugas’ of ‘Hugons’ zijn geweest, natuurlijk uitgesproken in de taal van destijds. Het kerngebied van de kleine Chauken heette vermoedelijk Hugmerki of Hugomarchi, de oude naam van een landschap in de provincie Groningen, een gebied tussen de stad Groningen tot aan de Waddenzee, mogelijk hoorde ook nog een klein deel van het aangrenzende Emsland in Duitsland ertoe. De naam kan worden vertaald als: Het Land, de Mark of de Gau van de Hugas.
Tegenwoordig wordt aangenomen, das dit volk, – de kleine Chauken – zich niet wilde onderwerpen aan de opdringende Saksen en daarom naar het zuiden wegtrok op zoek naar een nieuw woongebied. Misschien speelt daarbij ook mee, wat de historicus Plinius de Oudere over hen schreef, dat ze een arm volk waren dat aan een barre kust woonde, en, hoewel ze niets van grote waarde bezaten, zich tot het uiterste verzetten bij elke poging hen te onderwerpen.
Op hun reis naar het zuiden kwamen ze door de gebieden van andere kleine volken, en die hebben zich, of vijwillig bij de reizigers aangesloten omdat ze zelf ook al in het nauw waren gekomen door opdringende buurvolken, of ze werden door de Chauken overwonnen en dan eveneens in hun volk opgenomen. Het op die manier ontstane, vergrootte mengvolk heeft zich eerst in het stroomgebied van de rivier de IJssel gevestigd. Toen ze daar door de Romeinen werden ‘ontdekt’, kregen ze een nieuwe Lateinse naam, die, zoals de Romeinen dat vaak deden, zich orienteerde aan een geographische bijzonderheid. In de Romeinse tijd kende men de IJssel onder de namen Isala, i-sala, Sala. De Latijnse naam van het volk, Salii, vernederlandst, Saliërs, hangt daar waarschijnlijk mee samen. Dat werd dus de nieuwe naam van het mengvolk, waarvan de kleine Chauken de basis waren.
Meerdere omstandigheiden leidden er dan toe dat ze verder naar het zuiden trokken en toen ze daarbij door het gebied van de Bataven kwamen, werden vermoedelijk ook de resten van dat eens zo beroemde volk opgenomen. Tot het mengvolk der Saliërs hoorden mogelijk ook de Tubanten, gedeelten van de Chamaven en delen van andere volken uit de nabijheid.
Deze volgende kaart verduidelijkt deze migratie-reis van de Saliërs:
Toen de naam ‘Franken’ in gebruik kwam, hadden die Saliërs vermoedelijk een coalitie met andere buurvolken gesloten, wellicht was het zelfs hun initiatief, met het doel om rooftochten te ondernemen in het rijke zuidelijke Gallië. Tenslotte hadden ze al eerder rooftochten ondernomen – daarbij kan worden gedacht aan de zienswijze dat vroeger zulke plunderingen vanuit zee plaatsvonden en het startpunt van zulke tochten was dan de Scheldemonding; en de oude Chauken waren uitstekende zeevaarders en piraten.
Via een serie van samenhangende aanwijzingen, wordt de zienswijze ondersteund dat, terwijl de Grote Chauken in het stamverband van de Saksen opgingen, de Kleine Chauken de oorsprong van de Franken waren. Een van die factoren is de breed ondersteunde opvatting dat de ‘wieg’ van de Franken in het stroomgebied ten noorden van de Rijn in Nederland stond. Daarbij ingesloten is de IJssel regio waarbij ook een deel van het aansluitende westelijke Munsterland kan worden gerekend.
Tot zover deze uitweiding over de mogelijke oorsprong van de Franken. De ontwikkeling ging natuurlijk nog verder, er gebeurde intussen nog veel meer, voordat Franken-koningen over het grootste deel van West-Europa heersten. Maar de eerste aanvoerders van de Franken-volken waren in de waarste betekenis van het woord krijgsheren, die hun volgelingen op rooftochten aanvoerden.
Hoe meer succes, dus buit er met een krijgheer te halen was, destemeer aanhangers kreeg hij. Ook daarover zou ik nog veel kunnen vertellen, maar ik laat her hier bij, omdat ik ook nog wat wil vertellen over de uitzichtloze strijd van de heidense Franken, Galliërs en Romeinen tegen het oprukkende Christendom.
De in Gallië wonende Franken werden, zeker na enige generaties, geleidelijk Galliërs met een Germaanse migratieachtergrond. Dat verschijnsel kennen we vandaag de dag ook nog goed. Ze ontwikkelden zich daar tot machtsfactoren die door de heersende elite serieus moesten worden genomen . Juist de krijgshaftige Franken vulden de militaire leegte op, die door het vertrek van het Romeinse leger was ontstaan. Die elite, dat waren vooral de bisschoppen want de christelijke kerk had in Gallië al vaste voet kunnen vatten. Die bisschoppen kwamen bijna alleen uit leidende Gallo-Romeinse families, die tevoren ook al leden voor de Romeinse senaat hadden geleverd. Ze waren zowel wereldlijke als ook kerkelijke leiders in hun gebied, en doordat ze met heidense krijgsheren van de Franken bondgenootschappen sloten, hadden ze gelijk ook de ondersteuning van Frankse legers. We moeten daarbij goed bedenken dat voor die bisschoppen en de krijgsheren de religie niet de voorrang had, maar vooral macht.
Naarmate de heidense, polytheïstische Franken hun territorium in Gallië uitbreidden, namen ze ook stedelijke gebieden in, waarin de bevolking christenen waren. Maar het verschil in religie was geen probleem – de basis van Frankse territoriale expansie was gebaseerd op wereldlijke claims van macht en had geen religieuze bijbedoelingen.
Terwijl het christendom in Gallië bestond uit de twee stromen, katholiek en Ariaans, die elk redelijk homogeen en goed georganiseerd waren, bestond het heidendom van de Franken en Galliërs uit een volledig ongeorganiseerde verzameling van vele onafhankelijke culten en deze had noch de structuur noch de religieuze opvattingen om zich op een vergelijkbare manier tegenover het christendom te kunnen positioneren. Ze stonden daardoor al vanaf het begin op een verloren post.
Er kunnen destijds veel heidenen zijn geweest die, in elk geval uiterlijk, om praktische redenen tot de christelijke gemeenschappen zijn toegetreden. Deze gemeenschappen hebben bijvoorbeeld vanaf de 3e eeuw hun eigen begraafplaatsen aangelegd en onderhouden om hun leden een passende begrafenis te kunnen bezorgen. En omdat ze in de loop van de tijd goed georganiseerd waren, waren ze ook in staat bescherming en zorg te bieden aan mensen in nood. Dat alles hadden de heidenen niet. De onderzoeker Jochen Martin schrijft hierover:
Op organisatorisch gebied en op de onderlinge verplichting elkaar bij te staan wanneer dat nodig was, bestond geen heidense tegenhanger. Dat onderkende de heidense keizer Julianus toen hij daarover opmerkte: “Het is namelijk al zover gekomen … dat de arme mensen door de heidense priesters worden vergeten en verwaarloosd, en de goddeloze Galileërs die dit opmerkten, hebben hun toevlucht gezocht tot deze vormen van naastenliefde”.
Keizer Julianus. (Latijn: Flavius Claudius Julianus Augustus, 331 – 363). Vanwege zijn bevordering van het heidendom noemde de christelijke kerk hem Julianus de Apostaat.
Keizer Julianus was de laatste Romeinse keizer die een heiden was en hij verafschuwde het christendom. Alle andere keizers na hem waren christenen, voor hem waren ook al enkele keizers christenen.
In het begin ontwikkelde de missionering zich heel voorzichtig in Gallië; de heidense Franken, die militaire macht bezaten, werden in het begin grotendeels met rust gelaten, maar in de zesde eeuw schijnt het dan ook bij de Franken gedwongen bekeringen en doop te hebben gegeven. Het is dan ook geen wonder dat er in die tijd veel mensen waren, die openlijk christenen waren, maar in het verborgene heidenen gebleven waren en verder gingen met het uitoefenen van rituelen waarin hun goden en godinnen vereerd werden.
Voor de missionarissen waren alle heidense goden duivels – dat werd op een eenvoudige noemer gebracht: De god van de christenen is goed, andere goden zijn boze duivels en daarom zijn de aanhangers van de god van de christenen de goede en alle anderen de boze mensen.
In deze 6e eeuw was het heidendom dan zover teruggedrongen dat heidense praktijken alleen nog plaatsvonden in de privésfeer, in privé huizen, in bossen en op diep verborgen cult-plaatsen in de natuur. Ze waren voor de christelijke heersers een ‘onzichtbaar probleem’ geworden en, net als geheime sekten in het Romeinse Rijk, werd deze geheimzinnigheid door de keizers beschouwd als een bedreiging.
En doordat veel mensen zich weliswaar formeel tot het christendom bekenden, maar gewoon doorgingen met de verering van hun goden, onttrokken ze zich tenminste deels aan de controle van de kerk.
In de overgangsperiode tussen de levendige uitoefening van heidense godenverering en de verspreiding van het christendom, hadden verschillen tussen religies, zeker op het platteland, weinig betekenis voor het gewone volk. Men accepteerde wat beschikbaar was en in de religieuze praktijk vond vaak een vermenging van christendom en heidendom plaats. Heidense gebruiken werden in een christelijke context geplaatst, de god van de christenen werd aanbeden samen met heidense godheden, christelijke en heidense standbeelden stonden soms direct naast elkaar – de praktische landman dekte zich in naar de verschillende religieuze richtingen. Op oude heidense cult-plaatsen waar goden en godinnen werden vereerd, en waar soms heilige stenen stonden, werden ook kruisen geplaatst. Er waren christelijke priesters die de toekomst voorspelden die ze ‘lazen’ uit de ingewanden van dieren. De christelijke opvolgers van de keltische druïden vermengden ‘magische praktijken’ uit de praktijk van het heidendom en maakten er nieuwe christelijk-magische praktijken van.
Bij gemengde huwelijken tussen heidenen en christenen hebben beide religies waarschijnlijk in het begin naast elkaar bestaan, maar toenemend hebben de heidense partners zich tenminste formeel christelijk laten dopen. En toen tenslotte de beroemde Frankenkoning Clovis zich liet dopen, vermoedelijk in het begin van de zesde eeuw, had het christelijke geloof zich tenminste ten dele al vast onder de Franken genesteld.
Veel legenden van christelijke heiligen vertellen over het werk van het missioneren en andere ervaringen die ook met heidense goden te maken hebben. Enkele voorbeelden kunnen dit bevestigen.
De bisschop Gregorius van Tours, die aan het einde van de zesde eeuw overleed, vertelt in zijn boek „Het leven der vaderen“ over een gebeurtenis die de bisschop van Trier, Nicetius, in de eerste helft van de zesde eeuw beleefde:
Op een dag, tijdens een reis, stapte hij van zijn paard om tussen dichte struiken een roep van de natuur te volgen, en zie! Voor hem verscheen een formidabele schaduw, van grote hoogte en enorme afmetingen, zwart van kleur, met een groot aantal glanzende ogen, zoals die van een woedende stier en een grote open mond, alsof hij bereid was om de man van God op te eten. Maar toen deze het kruisteken tegen de verschijning had gemaakt, verdween de gedaante als opstijgende rook. Het lijdt geen twijfel dat het de prins van de misdaad (dus satan) was die zichzelf aan hem had getoond.
De redactrice van mijn boek over deze Franken commenteerde dat met:
Ik zou echt wel eens willen weten, wat degenen, die zulke verschijnselen hadden, vooraf gegeten of gedronken hadden, zodat ik dat spul dan kan vermijden.
Deze belevenis zou dan het bewijs zijn dat een bepaalde lokale god in werkelijkheid de duivel was.
St. Radegundis (520-587), een dochter van koning Berthachar van Thuringen, was op bevel van haar vader uitgehuwelijkt aan de Frankische koning Chlothar I. Na Chlothar te hebben verlaten, stichtte zij het eerste vrouwenklooster in Europa. Haar levensbeschrijving werd opgeschreven door Venantius Fortunatus (540-605); kort na het jaar 600 voltooide de non Baudonivia deze biografie. De laatste vertelt over een Radegundis-ervaring toen ze eens door het land reisde:
… ongeveer anderhalve kilometer verwijderd van de route van de gezegende koningin stond een afgodshuis van de Franken. Toen ze hiervan hoorde, beval ze haar dienaren om dat gebouw in brand te steken, zodat het vuur het zou verteren, want ze oordeelde dat het beschamend was om God in de hemel zo te verachten en de werken van de duivel te aanbidden. Een groep Franken die dit merkte, probeerde de plaats met zwaarden en knuppels te verdedigen, en in hun geschreeuw werden ze door de duivel opgestookt.
Commentaar van de redactrice:
Ik zou achteraf koning Chlotar nog met het verlies van zo‘n echtgenote willen feliciteren.
Er werden veel heidense heiligdommen vernield, de volgende kaart toont plaatsen, waarvan is gedocumentreerd dat daar zulke heilige plaatsen waren.
En of die ‘wonderwerken’ in die heiligen-verhalen ook werkelijk hadden plaatsgevonden, is nog een ander onderwerp – de meesten ervan lijken aan de fantasie van de biograven te zijn ontsproten.
De plaatsen op de kaart omvatten zowel Gallische als ook Germaanse cult-plaatsen. Er zijn er ongetwijfeld nog veel meer geweest, te denken valt daarbij aan plaatsen waar geen gebouwen stonden, maar b.v. plaatsen die gemarkeerd waren met hout of stenen, of gewoon kleine open plekken in een bos. Waarschijnlijk hadden veel dorpen hun eigen cult-plaatsen waar de dorpsgemeenschap de lokale goden vereerde.
Leden van de katholieke geestelijkheid zagen in veel grote en minder belangrijke gebeurtenissen tekenen van demonische acties – dat betekende voor hen de aanwezigheid van heidense goden. Toen eens een brandende kaars in een kerk door de wind van vleugelslagen van een vogel uitging, of wanneer een haan ’s nachts kraaide in plaats van’ s ochtends, werd het beschouwd als een slecht voorteken veroorzaakt door heidense goden (demonen). Hetzelfde gold voor vervormde of abnormaal gekweekte planten en bomen die niet bloeiden op gewone tijden.
Nog een sterk staaltje uit een overgeleverd bericht:
Toen een vlieg probeerde in de beker van een priester te landen en niet weggejaagd kon worden, sloeg hij met zijn rechterhand een kruisteken boven de beker en deze brak en de drank stroomde in een hoge boog naar de grond.
Een ironisch commentaar van de redactrice luidde::
Die man had vast zoveel gedronken dat hij zichzelf de beker uit z‘n hand had gemept.
Tot de religieuze gebruiken van de heidenen hoorde ook dat er bij een maaltijd aan de goden werd geofferd. Vaak gebeurde dat binnenshuis, in de familiekring. Maar ook werden de voorouders erbij betrokken, en dan kon de offermaaltijd ook buiten plaatsvinden. Een decreet van een christelijke keizer uit het jaar 407 probeerde dat te onderbinden. Het luidde:
Het is ook ten strengste verboden om banketten te houden op begraafplaatsen ter ere van een goddeloze gewoonte, of om er enige vorm van een plechtige daad te plegen.
Je zou je hier kunnen afvragen, of het nuttigen van eten en drinken na een begrafenis tegenwoordig een heidense oorsprong heeft.
Veel volgelingen van heidense goden in de Late Oudheid, zowel burgers als soldaten, pastten zich in hun religieus handelen aan aan de verschillende Romeinse keizers en later ook aan de Frankenkoning Clovis na zijn doop:
Openbare offers vonden alleen plaats op momenten dat ze waren toegestaan of voorgeschreven, maar werden weggelaten nadat verboden ertegen werden uitgevaardigd door christelijke keizers. Omdat in Gallië zowel de Romeinse keizers en militaire leiders, als later ook Clovis I en zijn zonen in principe niet konden vertrouwen op de loyaliteit van hun vaak heidense generalen, waren ze min of meer gedwongen om religieuze tolerantie te tonen, zodat er op dat gebied geen redenen ontstonden die tot spanningen, ontevredenheid en ongehoorzaamheid onder de soldaten en de bevolking konden leiden. De kerkleiders waren het meestal met die tolerantie niet eens.
Wat aan heidense religieuze praktijk in de privésfeer werd uitgeoefend, bleef lange tijd volkomen buiten de invloed en controle van de heersers; later waren het vooral de kerkleiders die hun koningen ‘verbodsbepalingen’ daartegen dicteerden.
Daarom, wanneer voor een bepaald gebied wordt vermeld dat de kerstening op een bepaald moment was voltooid, moet een dergelijke verklaring met terughoudendheid worden bekeken. Officieel kunnen de mensen in zo’n gebied mogelijk als christenen worden bestempeld, de heidense tradities die ze handhaafden, die vaak kleinerend worden gezien als overblijfselen van geïsoleerde oude gewoonten, kunnen heel goed in werkelijkheid geleefd heidendom zijn geweest. Bovendien, volgens de betekenis van het woord, is het onbekend hoe lang een geheime verering van de oude goden bleef bestaan. Het is ook daarom onwaarschijnlijk dat in de negende eeuw op het West-Europese vasteland alleen Saksen nog steeds in grote aantallen heidenen waren; in meer afgelegen gebieden van Gallië en de oude Romeinse Germania provincies, bestond er met grote waarschijnlijkheid nog verborgen heidendom, ook onder de Franken, bijvoorbeeld in de bossen was dat goed mogelijk en aan een toeziend oog van de kerk onttrokken.
Er zijn geen namen van de inheemse goden van de Franken bewaard gebleven. Verschillende christelijke bronnen noemen goden die door Franken worden aanbeden, maar ze gebruiken niet de inheemse namen, maar oude Romeinse equivalenten. Een beschrijving uit een bron uit de Late Oudheid van een huwelijksprocessie geeft daarvan een voorbeeld:
De uitrusting van deze processie was tegelijkertijd versiering en bewapening: gebogen lansen en werpbijlen droegen ze in de rechter hand en ze bedekten hun linkerkant met schilden waarvan het buitenste deel zilver was, maar de schildknoppen in het midden schenen goudglanzend, wat zowel welvaart als de zorgvuldigheid van de eigenaren ervan uitdrukte. Overigens was alles zo georganiseerd dat tijdens de huwelijksoptocht de pracht van Mars en die van Venus gelijkwaardig tot uitdrukking werd gebracht.
Welke Frankische goden met Mars en Venus kunnen worden bedoeld, kan alleen maar worden geraden. En niet alleen Germaanse goden komen dan in aanmerking, maar ook Gallische – omdat de Franken in die tijd al grotendeels gallo-geromaniseerd waren.
Zo werd er bijvoorbeeld een votief-altaar gevonden voor de god van de rivier de Rijn, in het Latijn wordt die Rheno Patri, genoemd, dus ‘vader Rijn’. Maar hoe hij echt heette, weten we niet, hij werd waarschijnlijk ook door Franken vereerd, maar het is niet eens bekend of het oorspronkelijk een Germaanse of Gallische god was.
Dit geldt ook voor het kleine beeldje van een riviergodin dat werd gevonden op Nederlands gebied langs de Beneden-Rijn. Ze zal waarschijnlijk een Germaanse godin zijn, maar haar naam is onbekend.
Daarom moeten we, als het gaat om Frankische goden, ons richten op namen van goden die werden vereerd voordat de Franken in de geschiedenis verschijnen – goden die vereerd werden door de volken die later Franken werden. En we kunnen daarbij kiezen uit een flink aantal Germaanse, Gallische, Romeinse en zelfs Sarmatische goden.
Ik zou willen afsluiten door kort de twee belangrijkste factoren te noemen waarom de Franken zich konden gedragen zoals ze dat deden en zelfs konden uitgroeien tot een grote Europese macht.
-
Ten eerste was er het voorheen al genoemde sterke anti-Romeins georiënteerde imperium van de Sasaniden in Klein-Azië aan de oostgrens van Romeins gebied, daaraan is het te danken dat het Romeinse Rijk in het Westen niet voortdurend zijn volledige militaire macht kon ontwikkelen – dat zouden de Frankische volkeren hoogstwaarschijnlijk niet hebben overleefd.
- En waarschijnlijk is de opkomst van de Franken nog meer te danken aan het optreden van de Vandalen, die in de vijfde eeuw, met de verovering van hun gebieden in Noord-Afrika, het Romeinse imperium in het economische hart troffen, want in die tijd bevond zich juist daar de belangrijkste “graanschuur” van de Romeinen. Omdat de Romeinse keizer zich met al zijn nog gebleven militaire macht daarop moest richten, verdween de aandacht en de interesse van het West-Romeinse leiderschap voor Gallië en Germanië en de militaire macht die dat onderbouwen moest, kwam ook niet meer terug. De Franken hadden vrij spel.
Er is nog veel meer over deze tijd van de heidense Franken te vertellen. Omdat ik er sterk in was geïnteresseerd, heb ik daarover enkele jaren onderzoek gedaan en er een boek over geschreven. In deze lezing kon ik er maar een paar fragmenten uit vertellen, maar wie meer wil weten, kan dat boek kopen of eventueel bij een bibliotheek lenen. Het boek is in het Duits en in het Engels verschenen onder de titels:
“At Elder Shrines. Exploring the Pagan Franks!
“ Die Zeit der Kriegsherren. Auf den Spuren der heidnischen Franken”
Wanneer je bent geïnteresseerd in de Engelstalige uitgave, verander dan eerst van taal in het menu-item rechts – kies Engels, ga dan naar het menu-item Books en klik daar op Bookshelf.
Je vindt daar het boek samen met andere die ik heb geschreven. Klik op het boek van je keuze, je krijgt er dan wat informatie over, inclusief links om te bestellen.
Hetzelfde geldt, wanneer je in de Duitstalige uitgave bent geïnteresseerd.
En dat besluit deze lezing, bedankt voor uw vriendelijke aandacht.