Deco de steenhouwer

“Vraag het toch aan Julius Marcellus, die daar vooraan staat!“ – “Hoe kan die mij dan helpen?“– “Hij gaat binnenkort met een troep naar Germanië, ze moeten het garnizoen in Praetorium Agrippinae en Municipium Aelium Cananefatium aflossen.“ – “En waarom zou ik dan daarheen moeten gaan?“
“Denk toch eens na Deco, er zijn hier in de omgeving al zoveel steenhouwers, daar kun jij niet gemakkelijk tussen komen. Die hebben allemaal hun vaste klanten. En jij komt immers ook van daarginds.“
Dat laatste klopte inderdaad, hij hoorde tot de Sugamberen, was daar echter al ruim tien jaar weg. Zijn ouders waren al gestorven en zijn zuster getrouwd. Hij had daarom weinig zin terug te gaan. Aan de andere kant, zijn vriend Vintus had gelijk, zijn opleiding als steenhouwer was afgesloten, nu moest hij eerst een plaats vinden waar behoefte aan zijn werk was. Hij klopte Vintus dankend op de schouder en liep vastberaden naar de hem aangewezen man. En inderdaad kon hij met diens troep naar het noorden reizen.
Nu, midden in de zomer, was de weg over de bergen niet moeilijk geweest.
Ze waren al twee dagen geleden in Colonia aangekomen en hij wilde nu op zoek gaan naar een mogelijkheid om zich als steenhouwer te vestigen.
“Pas op!“, klonk het plotseling naast hem. Opgeschrikt uit zijn gedachten kon hij nog juist opzij springen, toen een grote steen van een omvallende wagen viel. Hij zag, dat een wiel gebroken was. De eigenaar van de wagen schold op zijn twee slaven, die de wagen hadden geduwd, en stuurde ze dan weg om een andere wagen te bezorgen.
“Een mooi stuk kalksteen“, zei Deco tegen de koopman. Die keek hem verbluft aan en vroeg: “U kunt direct zien, wat voor soort steen dat is?“ Deco glimlachte en antwoordde: “Het zou er slecht voor mij uitzien, wanneer dat niet zo was, ik ben steenhouwer.“ – “Dan bent u zeker nieuw hier“, meende de ander, “Ik heb jou hier nog niet eerder gezien.“
Toen vertelde Deco zijn verhaal. Het gezicht van de koopman klaarde op. “Geprezen zij Nehalennia“, riep hij uit en verklaarde: “Ik wilde deze steen naar de steenhouwer brengen, om daarvan een wijaltaar te maken. Op mijn laatste reis naar Brittannië had ik dat aan de godin belooft. Hij moet in de kleine tempel in de plaats Ganuenta staan.“
“Van zo’n plaats heb ik nog nooit gehoord“, antwoordde Deco, “waar ligt dat?“
“Aan de mond van de rivier de Scaldis“, luidde het antwoord. “Voor een handelaar op ongeveer tien dagreizen gelegen van hier. Jij zou je daar ook kunnen vestigen, want er zullen zeker opdrachten komen voor meer zulke stenen zoals deze. En niet ver daar vandaan is nog een tweede haven, waar ook zo’n tempel staat.“ Deco’s gezicht straalde. Dat was zijn gelegenheid! In de buurt van tempels was er voor een steenhouwer altijd genoeg werk.
De handelaar had zijn enthousiasme bemerkt, want hij meende: “We kunnen een overeenkomst sluiten. Jij reist met mij mee naar die havenplaats, ik help je bij het vinden van een werkplaats en draag alle kosten, tot het zover is. Daarvoor maak jij dan deze steen voor mij met de afbeelding van de godin en een inscriptie eronder.“ Daarover moest Deco niet lang nadenken, hij greep die gelegenheid aan en stemde toe.
Daarop verklaarde de koopman, waar hij woonde, en zei ten afscheid: “Kom met je spullen over drie dagen bij het eerste morgenlicht bij me, dan vertrekken we.“