Geschilderd door Ahmed Raafat Abbas als opdracht voor Gunivortus Goos

door Gunivortus Goos, sept. 2025

In het jaar 28 waren de Friezen in opstand gekomen nadat Olennius, de nieuw aangestelde Romeinse landvoogd, de belastingen drastisch had verhoogd en hardvochtig was opgetreden tegen onlusten als gevolg hiervan.

De Friezen brachten een legermacht op de been en vielen de Romeinen aan bij het castellum Flevum, dat door sommige historici in de buurt van Velsen (rode stip op de kaart) wordt gelokaliseerd.

De Latijnse term ‘castrum‘, resp. castellum,  werd gebruikt voor legerkampen van verschillende afmetingen, zoals een groot fort, kleinere forten en tijdelijke kampementen. Het diende als basis voor militaire operaties, b.v. de grensbewaking, of als tijdelijke locatie voor veldslagen. Vooral de permanente garnizoenen van deze forten speelden, dankzij hun economische kracht en de tot dan toe op veel plaatsen onbekende technische vooruitgang, een cruciale rol in de romanisering van de veroverde gebieden.

Na hevige gevechten konden de verdedigers met moeite de Friezen afslaan.

Lucius Apronius, de bevelhebber van het Romeinse grensleger aan de Beneden-Rijn, zond met boten haastig versterkingen naar het noorden. Toen dit leger, het Vijfde Legioen en hulptroepen, aankwam in het gebied van de Frisii hadden deze zich al teruggetrokken in de richting van het Baduhennawoud.

Romeins fort - Bron: https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Römerpark_Limes.jpg

Het is onduidelijk waar dit bos gelegen was, gewoonlijk wordt tegenwoordig aangenomen, dat het niet zo ver verwijderd was van het castellum Flevum, mogelijk eéén of twee dagen lopen. Mogelijkwas het een tamelijk waterrijk of een moerasbos, dat in het gebied van het huidige Kennemerland of West-Friesland lag. Met die aanname lag dat bos ten noorden van Flevum. Meer dan een vermoeden is het niet, maar het zou een dergelijk drassig gebied kunnen zijn geweest, dat vlak achter het strand lag, waar in die tijd nog bijna geen duinen waren die het land tegen de zee beschermden: Ongeveer 30 km ten noorden van Flevum was zo’n plaats, ten westen van het huidige Alkmaar, was zo’n plaats waar een bosrijk brakwatergebied zou hebben kunnen bestaan.

Bron: https://commons.wikimedia.org/wiki/File:Germania_romana.jpg, detail

Flevum had een haven en was een basis voor Romeinse zeestrijdkrachten. Het controleerde een belangrijke waterweg, de noordelijkste uitmonding van de rivier de Rijn, en een uitgang van het Flevomeer. Het fort werd waarschijnlijk gebouwd in de jaren 14-16, wat suggereert dat het bedoeld was om de expedities van de Romeinse generaal Germanicus in Germania te ondersteunen.

Het Friese leger trok dus mogelijk naar het noorden, later gevolgd door de Romeinen. Een vooruitgestuurde ruitereenheid van Cananefaten), gevolgd door Germaanse infanterie haalden de Friezen in, maar werden door de Frisii verslagen. Ook met een ruitereenheid van het legioen, dat toesnelde om te helpen, werd afgerekend. Daarna bereikten ze het Baduhennawoud, dat ze waarschijnlijk goed kenden. Daarom waren de Friezen ten opzichte van de Romeinen in het voordeel, ze wisten de begaanbare paden in het woud en de waterrijke omgeving en waren, in tegenstelling tot de Romeinen, licht bewapend en hadden daardoor minder problemen met de moerassige ondergrond. De slag in het woud in het jaar 28 n.Chr. liep uit op een klinkende overwinning van de Frisii.

Het fort Flevum werd daarna opgegeven en de overlevenden trokken terug naar het gebied ten zuiden van de Rijn. De gesneuvelde Romeinse soldaten, waaronder vele hoge officieren, werden op het slagveld achtergelaten.

Keizer Tiberius zond geen nieuwe strafexpeditie naar het gebied, waardoor de Frisii hun vrijheid terug hadden gewonnen. Later, in het jaar 47, vestigde de veldheer Corbulo in opdracht van keizer Caligula er opnieuw het Romeins gezag, maar hij kreeg later opdracht van keizer Claudius zich achter de Rijn terug te trekken.

Volgens Tacitus in zijn Annalen, stierven in 28 na Christus veel Romeinse soldaten in een zware strijd in de Noord-Holland. Aangezien dat gebied destijds waarschijnlijk Fries grondgebied was, wordt aangenomen dat deze godin Baduhenna door het Friese volk werd vereerd. De hoofdstukken 72 en 73 van boek 4 van Tacitus’ Annalen vertellen wat er gebeurde. In vertaling van Ben Bijnsdorp:

In hetzelfde jaar zijn de Friezen, een volk aan de overkant van de Rijn, in opstand gekomen, meer als gevolg van onze eigen inhaligheid dan uit misnoegen over hun onderwerping. Drusus had hen een matige belasting opgedragen met het oog op hun beperkte middelen, namelijk om voor militair gebruik runderhuiden in te brengen, zonder dat iemand zich er ooit druk om had gemaakt welke kwaliteit en welke afmeting zij moesten hebben, totdat Olennius, een van de primipili, aangesteld om de Friezen te regeren, huiden van oerossen uitkoos, naar het formaat waarvan hij ze wenste te ontvangen.

Deze belasting, ook voor andere volken al een zware opgave, werd bij de Germanen des te moeilijker verdragen omdat zij wel wouden hebben, rijk aan kolossale wilde dieren, maar stalvee van slechts bescheiden omvang. En aanvankelijk leverden zij de runderen zelf in, daarna hun akkers, tenslotte stonden zij hun vrouwen of kinderen als slaven af.

Hieruit kwam wrok voort en geklaag en toen er geen verlichting kwam probeerden ze een oplossing te forceren door middel van oorlog. De soldaten die voor de inning van de belasting aanwezig waren werden gegrepen en aan de galg geknoopt: Olennius wist door een vlucht zijn vijanden te vlug af te zijn en trok zich terug in een versterking dat de naam ‘Flevum’ droeg. Daar bewaakte een niet onaanzienlijke menigte burgers en bondgenoten de kust van de Oceaan.

odra dit bij Lucius Apronius, de pro-praetor van Beneden-Germanië, bekend was geworden, ontbood hij de eenheden van de legioenen uit de Boven-Provincie alsmede uitgelezen infanterie en cavalerie van de hulptroepen en voerde beide legereenheden de Rijn af naar de Friezen. Het beleg van het fort was toen al opgeheven en de opstandelingen waren weggetrokken om hun eigendommen te verdedigen. Derhalve verstevigde hij de moerassen in de buurt met dijken en veenbruggen om daar de zwaardere legertros overheen te voeren.

En na intussen doorwaadbare plaatsen gevonden te hebben gaf hij een ruiterafdeling van de Canninefaten en wat er aan Germaanse ruiters tussen de onzen diende de opdracht om met een omtrekkende beweging in de rug te komen van de vijanden, die, al voor een veldslg opgesteld, de cavalarie van de bondgenoten en de te hulp gezonden ruiterij van de legioenen onder zware druk zetten. Toen zijn drie lichtgewapende cohorten en daarna weer twee en, nadat er vervolgens enige tijd tussen verlopen was, de ruiterij van de bondgenoten opafgestuurd. Hoewel die sterk genoeg zouden zijn geweest als zij tegelijk aangevallen hadden, hebben zij nu, omdat ze bij tussenpozen gearriveerd waren, enerzijds niets bijgedragen aan het moreel bij de soldaten die al in verwarring gebracht waren en anderzijds werden zij door de schrik van de vluchtenden meegesleurd.

Toen stelde Apronius aan Cethegus Labeo, onderbevelhebber van het vijfde legioen, alles ter beschikking wat hij nog aan hulptroepen had. En ook hij, door de hachelijke omstandigheden van de zijnen in een gevaarlijke positie gebracht, verzocht dringend om de hoofdmacht van de legioenen door het zenden van boden. Toen stormden de mannen van het vijfde legioen vóór de anderen naar voren en, door de vijand in een verbeten gevecht ver genoeg terug te dringen, ontzetten zij de cohorten en eskadrons die uitgeput waren door verwondingen.

De Romeinse aanvoerder ondernam geen nieuwe veldtocht uit wraak, noch begroef hij de gesneuvelden, ofschoon er veel tribunen en prefecten en hooggeplaatste centurio’s gesneuveld waren.

Naderhand is men van overlopers te weten gekomen dat 900 Romeinen afgemaakt zijn in het zogenoemde Baduhennawoud nadat zij de strijd tot de volgende dag hadden weten te rekken, en dat een andere afdeling van 400 eerst de villa bezet hadden van Cruptorix, die ooit als soldaat gediend had, en elkaar neergestoken hadden toen men verraad vreesde.

Bron: https://benbijnsdorp.nl/ann04_60.html, enigszins bewerkt door GG

Tacitus wekt de indruk, door de manier waarop hij zijn beschrijving formuleert, dat de Germaanse plaatsen in de bossen waar ze mogelijk hun goden vereerden, in tegenstelling tot de sterk gestileerde Romeinse, ongecultiveerde plekken waren, mogelijk zelfs gerelateerd aan oorlogvoering.

Wat de naam van deze godin betreft…. In het eerste deel van de naam “Baduhenna” wordt het Germaanse *badwa-: ‘slag, gevecht’ herkend. Het tweede deel ‘-henna‘ wordt in verband gebracht met het Germaanse *henk-, Gothisch fra-hintan en Oudhoogduits heri-hunda, die allemaal wijzen op ‘oorlogsbuit’, krijgsbuit’. Samengevoegd wordt de naam en het werkterrein van Baduhenna beschreven als: ‘Zij die buit verkrijgt door victorie in de strijd’. Voor degenen die haar vereerden, was zij een godin die precies datgene bereikt wat haar (krijger-)vereerders hoopten.

In een andere verklaring wordt het deel -henna in verband gebracht met Matronen (moeder-godinnen), omdat vormen zoals -(h)enae daar voorkomen – In het Latijn wordt de naam door Tacitus geschreven als: Baduhennae. Deze uitleg kent echter het probleem, dat die namen van moedergodinnen zowat allemaal met één ‘n’ worden geschreven – zoals b.v. Albihenae, Almaviahenae, Berguiahenae, Gesahenae, en meer.

Er is zelfs een onderzoekster die de naam als Keltisch reconstrueert, door een ontleningsfase uit het Keltisch Bodu(c)enna- = strijd-godin te zien.

Afsluitend … Bij alles wat hier en op andere plaatsen over de godin Baduhenna en de daarmee samenhangende strijd tussen Romeinen en Friezen wordt geschreven, moeten we niet uit het oog verliezen dat het hierboven genoemde gedeelte in de “Annalen” van Tacitus de enige bron hiervoor is. Alles wat daarbuiten wordt geschreven, gaat niet verder dan interpretatie, theorie, veronderstelling, raden en ja, ook fantasie.

Hier aan het einde dan nog mijn lied over deze veldslag…